In deze serie interviewt Pieter Muysken prominente Afrikaanse taalwetenschappers die in het Nederlandse taalgebied werken. Deel 2: prof. dr. Enoch Oladé Aboh (Universiteit van Amsterdam).
[1] Kan je wat over jezelf vertellen? Waar ben je opgegroeid? Waar komt je belangstelling voor taal vandaan en hoe oud was je toen je wist dat iets met taal wilde gaan doen?
Ik kom uit Benin (voorheen Dahomey). Mijn familie is uit de Gun gemeenschap uit Porto-Novo, maar heb toen ik klein was ook in het noorden (Parakou), centrum (Abomey) gewoond. Mijn vader was regeringsambtenaar en mijn moeder schoolhoofd, en in die tijd werden ambtenaren ‘ingezet’ in verschillende delen van het land. Ik ben dus opgegroeid in een meertalige omgeving met daarin Gengbe (mijn moeders taal), Gungbe (mijn vaders taal), het Frans dat we thuis praatten en het Frans van school, naast de talen van de verschillende streken waar we woonden. Gedurende alle jaren die ik in Benin of in Afrika heb doorgebracht had ik geen speciale belangstelling voor de wetenschappelijke studie van talen. Ik was eerder geïnteresseerd in het vak van vertaler. Daarom ben ik naar Genève in Zwitserland gegaan voor de studie vertaler.
“Het is eigenlijk vreemd dat we alleen over ‘moedertaal’ spreken – in Afrika groeien veruit de meeste mensen op met meerdere talen. Dus waarom niet ook een vadertaal, en een dorpstaal?”
[2] Kan je iets vertellen over je studietijd? Bijzondere docenten? Onderwerpen die je toen heel erg boeiden?
Ik heb eerst economie gestudeerd in Benin, en daarna ging ik naar in Togo waar ik Engels heb gestudeerd. Pas na een BA Engels in Togo ben ik naar Genève gegaan, om daar te studeren voor vertaler. Maar vanaf het moment dat ik een visum aanvroeg voor Zwitserland ging het allemaal anders. Van alles ging er mis, en ik moest een jaar wachten in Genève. In dat jaar heb ik de taalwetenschap ontdekt. Ik had de mazzel een college bij te wonen dat Professor Luigi Rizzi gaf over formele zinsbouw. De eenvoud en elegantie ervan bij het verklaren van grammaticale verschijnselen boeiden me enorm. Bovendien gaf hij les over een boek dat hij net had geschreven. Komend uit Bénin had ik zoiets nog nooit gezien: mijn docent was zelf de schriijver van het boek dat we in het college bestudeerden en ik kon hem direct vragen stellen! Ik besloot taalwetenschap te blijven studeren, maar ik wist nog steeds niet wat ik zou doen.
Ik had een tweede openbaring toen ik een artikel wilde schrijven onder begeleiding van professor Liliane Haegeman. Ik wilde een werkstuk over het Frans te schrijven, want alleen dat leek me een nobele taal met een eigen grammatica. Je moet je voorstellen dat het onderwijs dat ik in Bénin had genoten heel sterk beïnvloed was door het Franse kolonialisme. In mijn tijd straften ze ons met slaag als we een nationale taal spraken op school. Zelfs nu nog is alles op school in het Frans, en de nationale talen worden niet onderwezen op school in Bénin, terwijl minder dan een kwart van de bevolking vloeiend Frans spreekt.
“Ik heb geleerd mijn eigen taal te ontdekken door de grammatica ervan te bestuderen.”
Liliane Haegeman vroeg me welke andere moedertaal ik sprak, en heeft me toen simpelweg gevraagd mijn artikel over het Gungbe te schrijven. Dat moment is heel belangrijk geweest in mijn leven en mijn carrière, want toen heb ik het belang van de moedertaal pas begrepen voor de onze geschiedenis die zij vertelt. Er bestond in die tijd geen enkel grammaticaboek over het Gungbe, dus moest ik alles zelf uitpluizen, met hulp natuurlijk van werk gepubliceerd over andere talen. Zo heb ik de rijkdom van mijn taal ontdekt, en die van andere Afrikaanse talen.
[3] Kan je wat vertellen over je eerste indrukken toen je in Nederland aankwam? Hoe voelde je je?
Mijn indrukken waren gemengd. Van Afrika ben ik naar Genève gegaan, waar ik heb ongeveer 13 jaar gewoond heb. Ik had daarom de indruk dat Zwitserland een perfect voorbeeld was van een Europees land. Mijn eerste verrassing in Nederland in september 2000 was bij het gemeentehuis: de gemeenteambtenaar die me ontving voor mijn verblijfsvergunning was een punk met een blauwe hanekam. Op de terugweg van het gemeentehuis nam ik de trein naar het vliegveld en de conducteur was zwart en een Rasta. Het was de eerste keer in Europa dat ik zichtbare minderheden in dat soort posities zag die de Staat vertegenwoordigden. Ik zei tegen mezelf: ze zijn heel tolerant in dit land. Na enige tijd heb ik me echter gerealiseerd dat naast deze gevallen, die er best veel zijn (ik was er zelf een als onderzoeker en docent aan de Universiteit van Amsterdam), toch niet alles even eenvoudig was, vooral in november als de stoet van Zwarte Pieten komt.
[4] Wat voor werk doe je op dit moment? Wat is het leukst? Zijn er ook minder leuke dingen?
Op dit moment ik volg ik twee onderzoekslijnen. Allereerst vergelijk ik de Gbe talen onderling, waardoor we bepaalde eigenschappen van hun grammatica beter kunnen begrijpen en ook hoe die eigenschappen ons meer vertellen over de hersenen en de menselijke cognitie. Een fascinerend aspect van de talen is dat ze aan de oppervlakte heel verschillend zijn, maar als je beter kijkt hebben ze ook heel veel gemeen. Hoe moet je dat verklaren? In het kader van dit vergelijkend onderzoek hebben mijn mentors, professor Pieter Muysken en zijn vriend en collega professor Norval Smith me in contact gebracht met de studie van de creolentalen van Suriname – onderzoek dat ik nog steeds probeer uit te diepen.
De tweede onderzoekslijn noem ik die van het hercombineren: de vaardigheid die we hebben om nieuwe woorden te vormen door stukjes aan elkaar te plakken, hetzij uit dezelfde taal hetzij uit verschillende talen. In deze tijden van COVID-19 is het Nederlandse woord versoepelen veel gebruikt door de autoriteiten. Los van specialisten weten de meeste Nederlanders niet dat dit woord van het Franse souple waar men twee deeltjes heeft aangeplakt: ver– dat je ook in andere werkwoorden zoals versturen ziet en verder –en dat de infinitief in het Nederlands aangeeft: het is dus een mengvorm, ver–soupl–en. Zo spelen met taal kunnen we alleen door ons menselijk taalinstinct, en dat fascineert me.
“Ik ga achter de grote vragen aan: Waarom hebben we zo’n taalvermogen? Als dat taalvermogen voor iedereen gelijk is, waarom veranderen we dan telkens ons dagelijks taalgebruik zodat talen altijd over de generaties heen veranderen? Wat leren talen ons over de geschiedenis van de mensheid?”
[5] Als je het helemaal voor het zeggen had, wat zou je dan vooral gaan onderzoeken of opschrijven?
Ik denk dat ik zou werken aan onze capaciteit om woorden als versoepelen te creëren, want ik geloof dat het de echte essentie van ons taalvermogen is. Een vermogen dat volgens onze huidige staat van kennis niet bestaat bij andere soorten. Waar komt dit taalinstinct dat de menselijke soort heeft vandaan?
[6] Kan je een opmerkelijke bevinding of ontdekking noemen uit je eigen werk?
Dat vind ik een lastige vraag! Ik kan zeggen dat mijn werk veel heeft bijgedragen aan de vooruitgang van de studie van de syntaxis van de Gbe talen en meer algemeen van de talen van West Afrika. Dit werk heeft ook het onderzoek gevoed over het ontstaan van de creooltalen. Ik denk ook een bescheiden bijdrage te hebben geleverd aan de opleiding van jonge Afrikaanse onderzoekers die het zullen gaan maken. Het is een initiatief geboren uit de samenwerking met Nederlandse, Europese en Amerikaanse collega’s. Vanaf 2009, organiseren wij de Afrikaanse Taalwetenschap School in een telkens een ander Afrikaans land. De school duurt twee weken en taalkundigen uit Europa, Amerika en Afrika geven gratis colleges aan 70 studenten die uit heel Afrika komen. De school betaalt voor de reis- en verblijfskosten van de studenten. Het is een uniek initiatief in Afrika (en ik denk in de wereld), waar ik trots op ben, want het toont de solidariteit van mijn collega’s en de inspanningen van onze wetenschappelijke gemeenschap voor de talen in Afrika.
[7] Hoe denk je dat de eventuele samenwerking tussen taalkundigen uit Europa en die in Afrika het beste vorm gegeven kan worden? Zijn er obstakels waar wat aan gedaan moet worden?
Volgens mij is de Afrikaanse Taalwetenschap School een perfect voorbeeld van wat de samenwerking zou moeten zijn: een gerichte inspanning om een collectief doel te bereiken. Aan de ene kant gaat het om kennisuitwisseling: de school vormt Afrikaanse taalkundigen in Afrika. Dit maakt het mogelijk voor jonge Afrikanen hun talen weer van henzelf te maken en zelf bij te dragen aan het wetenschappelijk onderzoek van de wereld.
Aan de andere kant bevordert de school de studie van Afrikaanse talen. Ik zei al eerder dat onze talen weinig aanwezig zijn in het onderwijs. Ze worden maar beperkt ondersteund door onze autoriteiten en in het algemeen worden ze geminacht en verdrongen door de koloniale taal. We laten jonge Afrikanen beseffen dat deze talen onderdeel vormen van hun mens-zijn en een hefboom vertegenwoordigen van menselijke en economische ontwikkeling. Daarmee versterken we de culturele erfenis van Afrika en de wereld. Dit draagt bij aan de sociaal-culturele ontplooing van de Afrikanen die zo de belangrijkste actoren kunnen worden van duurzame en lokale economische ontwikkeling. Ik ben ervan overtuigd dat Subsahara Afrika er beter voor zou staan (en dus ook de wereld) als Afrikanen toegang hadden tot en bijdroegen aan de kennis van de mensheid door en in hun eigen talen.
Professor Aboh bespreekt onderzoek naar meertaligheid in zijn online presentatie over ‘Universal Multilingualism: Contact, Acquisition, and Change‘ in de serie Abralin ao vivo (in het Engels).