Je bekijkt nu De broer en zus
Traditional, tribal hut of Kenyan people, Nairobi

De broer en zus

Dit verhaal werd in het Gikuyu verteld door Esther Njeri op 31 mei 1992. Er werd gebruik gemaakt van meerdere Gikuyu dialecten. Het verhaal werd opgenomen, getranscribeerd en vertaald naar het Engels door Inge Brinkman. Dit verhaal is naar het Nederlands vertaald door Sandra Kawerama-Bleeker.

Het Gikuyu is een Bantoetaal die wordt gesproken in centraal-Kenia.

Er was eens een man die met een vrouw trouwde. Samen kregen ze twee kinderen: een jongen en een meisje. Toen de kinderen nog jong waren, overleden zowel de vader als de moeder. De broer en zus bleven samen achter en moesten voor elkaar zorgen en zichzelf opvoeden.

Mũthuuri-rĩ akĩgũra mũtũmia, agĩciara twana twĩrĩ: rĩu kahĩĩ kamwe na kairĩĩtu.

De jongen groeide op tot een rusteloze jongeman: hij was altijd buiten, weg, hij dwaalde rond naar waar hij zin had. Zijn zus liet hij dan thuis achter, terwijl hij doolde en dwaalde. De zus bleef alleen achter en als er mensen langs hun huis liepen, zagen ze het meisje alleen en ze zagen dat het meisje heel, heel, heel mooi was. Een man die langs liep zei tegen haar: “Ik kan heel, heel, heel veel van je houden als je met mij mee gaat”. Het meisje zei daarop: “Nee, ik wil niet met je mee gaan, want mijn broer is er niet. Als mijn broer thuis komt en er is niemand, wie zal hem dan eten geven? Wij hebben geen ouders meer”. De man zei: “Ach, kom laten we gaan”. Het meisje zei: “Nee, ik ga niet mee”.

(Bron: https://www.istockphoto.com/photo/traditional-tribal-hut-of-kenyan-people-gm637910552-114048251)
Mwanake rĩu rĩrĩa maikarire mũno agĩtuĩka mbũrũũri. Rĩu agatigaga mwarĩ wa nyina na nĩ bũrũũri, nĩ ta werũ-inĩ ta kũrĩa kwa maaya.   

Toen haar broer weer thuiskwam, ging hij zitten en eten. En het meisje zei tegen hem: “Eerder kwamen er mannen langs die tegen mij zeiden dat ik met hen mee moest gaan. Ik heb tegen ze gezegd dat ik niet weg kon gaan, behalve als jij komt”. Hierop antwoorde de broer: “Pshaw! Dat zijn gewoon vrouwenangsten!” Zijn zus zei: “Dat zijn geen angsten! Ze kwamen echt langs.” Steeds vaker kwamen er jonge mannen langs voor het meisje en bleven haar lastigvallen. Het meisje was vastberaden en wilde haar broer niet achterlaten. Haar broer bleef dwalen en besteedde zijn tijd niet op het land, zoals hij zou moeten. De mannen bleven langskomen en bleven het meisje lastigvallen. Telkens als de broer thuiskwam vertelde zijn zus hem dat er mannen haar lastigvielen als hij weg was. Het enige wat hij zei, was: “Pff, laat me met rust. Dat zijn gewoon vrouwenangsten!”.

Akamwĩra atĩrĩrĩ: ‘Aa, ũcio nĩ guoya ũrĩa wa aka.’ Agakĩmwĩra: ‘Ti guoya, nĩ mookaga.’
(Bron: https://artsandculture.google.com/asset/gourd/cwEKZinl299xOg?hl=en)

Toen kwam de dag, dat de mannen tegen het meisje zeiden: “Nu gaan we niet meer weg zonder jou. Laten we gaan”. Het meisje antwoordde: “Zelfs als jullie nu niet weg willen gaan zonder mij, moet ik alsnog koken voor mijn broer”. De mannen zeiden tegen haar: “Prima, wij wachten als jij kookt”. Het meisje ging aan de slag en kookte voor haar broer. Toen werd ze door de mannen aangespoord om met hen mee te gaan. Het meisje zei echter: “Ik kan nog niet mee gaan, omdat ik nog pap moet maken”. Daarop pakte ze snel de mais en haar vijzel en ging ze aan de slag om de mais fijn te stampen. Toen de mais uiteindelijk helemaal fijn was gestampt, zeiden de mannen weer: “Laten we dan nu gaan”. Het meisje zei: “Ik kan nog niet gaan, want ik moet nog de pap koken”. Terwijl ze bezig was, hoopte het meisje dat haar broer thuis zou komen, maar helaas, hij kwam maar niet. Hij was nu al lange tijd weg en de mannen wisten niet dat zij hen probeerde op te houden tot haar broer zou komen. Na de pap, groef ze nog zoete aardappels uit en kookte deze ook. Na het koken, gaf het meisje aan dat ze de geiten nog moest voeren. Na het voeren van de geiten, kon ze nog maar een excuus bedenken: het klaarmaken van het kookvet. Na het kookvet gekookt te hebben, stopte ze het in een kalabas gemaakt om te dragen als tas. Ze vulde een andere kalabas met gierst. De mannen zeiden: “we gaan”.

Het meisje vroeg aan de mannen of ze nog even konden wachten, want ze wilde een lied zingen. Ze klom op het dak van de hut en zong:

Gacara igũrũ, thĩĩ thĩĩthĩria,[1]

Maar ik zei je, thĩĩ thĩĩthĩria,

Ik werd bespied, thĩĩ thĩĩthĩria,

Door drie mannen, thĩĩ thĩĩthĩria,

En jij zei mij alleen, thĩĩ thĩĩthĩria,

Dat het vrouwenangsten waren, thĩĩ thĩĩthĩria.

Gacara igũrũ, thĩĩ thĩĩthĩria [1]
Noo ndaakwiraga, thĩĩ thĩĩthĩria
Nĩ thigaanagwo, thĩĩ thĩĩthĩria
Nĩ arũme atatu, thĩĩ thĩĩthĩria
Nawe ũkanjira, thĩĩ thĩĩthĩria
Nĩ guoya wa aka, thĩĩ thĩĩthĩria
  • ([1] Gacara igũrũ zou de naam van de broer kunnen zijn (Routledge, With a prehistoric people 290); thĩĩ thĩĩthĩrĩa wordt gebruikt om te aan te geven ‘met klem worden aangespoord’: Benson, Kikuyu-English 522)
(bron: https://mukuyu.wordpress.com/2008/11/13/origins/)

Ze zong nog een keer, de mannen hadden niet door dat ze dit lied zong om erachter te komen of haar broer haar kon horen, waar hij dan ook was. Ze zong, ze luisterde maar er kwam geen antwoord. Toen zeiden de mannen: “Kom naar beneden”. Ze kwam naar beneden en toen vertrokken ze. Ze liepen en liepen. Telkens wanneer ze even rust namen, goot het meisje wat vet op de grond en daarover gierst. Ze liepen. En ze liepen nog meer.

Tijdens het lopen bleef het meisje zingen, in de hoop dat haar broer haar zou horen. Uiteindelijk hoorde de broer haar van heel ver weg. Hij herkende plots de stem van zijn zusje, en zei tegen de andere jongemannen die bij hem waren: “Hoor nu, dat is mijn zus!” Daarop vertrokken de broer en zijn vrienden en volgden het geluid. Het meisje bleef zingen:

Gacara igũrũ, thĩĩ thĩĩthĩria,
Maar ik zei je, thĩĩ thĩĩthĩria,
Ik werd bespied, thĩĩ thĩĩthĩria,
Door drie mannen, thĩĩ thĩĩthĩria,
En jij zei mij alleen, thĩĩ thĩĩthĩria,
Dat het vrouwenangsten waren, thĩĩ thĩĩthĩria,
De zoete aardappels zijn in de mwatũ[2], thĩĩ thĩĩthĩria,
De pap staat op het kampvuur platform, thĩĩ thĩĩthĩria.

  • ([2] Een houten vat om voedsel in op te slaan)

Het meisje bleef lopen met de mannen tijdens het zingen. Toen de broer verwachtte dat zijn zus hem kon horen, zong hij:

Onze Wamwerũ, thĩĩ thĩĩthĩria,

Stop daar, thĩĩ thĩĩthĩria,

Dan zeg ik je gedag, thĩĩ thĩĩthĩria.

Wamwerũ witũ, thĩĩ thĩĩthĩria
Rũũgama hau, thĩĩ thĩĩthĩria
Nguugĩre ũhoro, thĩĩ thĩĩthĩria

Zijn zus hoorde hem en zong:

Gacara igũrũthĩĩ thĩĩthĩria,

Ik zal hier niet stoppen, thĩĩ thĩĩthĩria,

Achter mij zijn er drie, thĩĩ thĩĩthĩria,

Voor me zijn er drie, thĩĩ thĩĩthĩria.

Het meisje bleef zingen, terwijl ze door bleven lopen. Lopen en lopen. Zingend en zingend. De broer werd moeier en moeier. De mannen die zijn zus hadden ontvoerd, waren in hun eigen land. Hierdoor bleven zij ook ’s nachts doorlopen. De broer besloot dat hij moest rusten, hij was uitgeput geraakt terwijl hij probeerde dichterbij de ontvoerders en zijn zus te komen. De broer ging dus liggen slapen terwijl de andere mannen en zijn zus doorliepen. Ze gingen ver, steeds verder. De broer kon niet verder, en ging liggen slapen op de plek waar hij op dat moment was. Het meisje werd meegenomen naar een ver, heel ver land. Naar een land waar haar broer haar niet meer kon horen zingen.

Het meisje verbleef in het verre land voor een lange tijd. Zo lang zelfs dat ze meerdere kinderen kreeg, in dat verre land. Haar broer keerde echter niet terug naar zijn eigen land. Hij ging verder, constant naar zijn zus zoeken. Steeds ging hij verder, overal vragend of iemand zijn zus had gezien of over haar had gehoord. Steeds bedelde hij om eten. Toen hij uiteindelijk, na lange tijd, aankwam bij het huis van zijn zus, zag hij kinderen. Hij wist niet dat het haar huis was of dat het haar kinderen waren. Hij vond de kinderen en hij vroeg hen: “Hoe gaat het met jullie?” Zij antwoordden: “Het gaat goed met ons.” De man zei: “Jullie moeten op mij poepen en plassen, en geef me daarna wat te eten.” Zij deden zoals hij had gezegd. Op deze manier had hij steeds om eten gebedeld. Hij at het eten wat hij gegeven was op. Omdat God op mysterieuze wijze te werk gaat, ging de man niet meer verder. Dagelijks ging hij terug naar wat het huis van zijn zus was om aan de kinderen te vragen op hem te poepen en plassen en hem daarna eten te geven. Na een tijdje, vertelden de kinderen aan hun moeder: “Er is een man hier, hij heeft lang haar. Hij vraagt ons om op hem te plassen en poepen en hem daarna eten te geven”. “En hebben jullie hem eten gegeven?” “Ja dat hebben we.” “En hebben jullie op hem geplast?” “Ja dat hebben we.” De moeder kreeg een vreemd en sterk gevoel, en ze dacht na over haar vorige leven, toen ze nog met haar broer woonde. Ze dacht bij zichzelf: het zou wel eens mijn broer kunnen zijn die zichzelf zo straft en zoveel lijdt.

(bron: https://mukuyu.wordpress.com/2008/11/13/origins/)
Akora twana-rĩ, toondũ athiaga o akĩhooyaga irio, athiĩ kuo, akeera twana: ‘Mũrĩ eega?’ ‘Ĩĩ. Nĩ kwega’ ‘Twana tũtũ, mũmĩĩre-ĩ na mũthugumĩre-ĩ na mũhe irio.’

De volgende dag kwam de man weer, hij herhaalde wat hij had gezegd en zij deden weer wat hij wilde. In de avond vertelde haar kinderen dat de man weer was geweest, dat ze hem eten hadden gegeven. De vrouw werd nu zenuwachtig en kon haast niet meer spreken van de spanning. De volgende ochtend besloot de vrouw zich te verstoppen en te wachten tot de man weer zou komen. Tegen de kinderen had ze gezegd dat zij naar haar land zou gaan en dat, als de man weer kwam, ze gewoon moesten doen, zoals ze steeds hadden gedaan. Ze verstopte zich in de theegi, dat is de voorraadkast, en bleef stil zitten. Na een korte tijd kwam de man weer aangelopen en hij zei tegen de kinderen: “Kinderen, hoe gaat het met jullie?” “Met ons gaat het goed”, kwam het antwoord. “Plas en poep op mij, en geef me daarna wat te eten.” Op dat moment kwam de zus tevoorschijn uit de theegi en zag dat de man haar broer was. Oooh! Ze pakte hem vast en gaf haar kinderen de opdracht om water te brengen zodat hij zich kon wassen. Hij werd weer schoon en kreeg kleren om aan te trekken. Ze knipte zijn haar en zorgde ervoor dat hij er weer acceptabel uitzag.

Agĩthiĩ kũmĩrwo ũguo-rĩ mũtumiia ũrĩa akiuma na theegi na ihenya, agĩcũũthia, ũguo akĩona nĩ mũũru wa nyina. Wũũĩ! Akĩrĩra. Akĩgĩmuoya. Agĩĩtia ciana ciake maaĩ.

De moeder vertelde aan de kinderen: “Deze, deze is jullie oom. Ik werd ontvoerd door jullie vader uit het land waar ik samen met mijn broer woonde.” De broer woonde vanaf die dag bij de familie. Toen de man thuis kwam, zei hij tegen zijn vrouw: “Je bedoelt dat je een gast hebt ontvangen?” “Ja, een herder. We hebben een werker gevonden.” Een werker die voor het vee moest zorgen en het vee hoedde.
Na een lange tijd, dachten de broer en zus erover hoe ze terug konden verhuizen naar hun eigen land. Ze bleven wonen in hun nieuwe land, tot ze een manier wisten waarop ze konden ontsnappen. De vrouw zei: “Ik ga met jou mee broer.” De kinderen van de vrouw waren ondertussen al groot geworden en opgegroeid. De broer en zus besloten een grote mand te weven. Een mand waar ze hun bagage in konden stoppen. Ze woven de grote manden en verstopten deze op een veilige plaats. Van boomschors maakten ze hengsels voor aan de manden. Toen hadden ze zich voorbereid om uit het land te vertrekken en naar hun eigen land te gaan, sloten ze alle huizen. Alle huizen sloten ze af. Ze sloten het hele dorp af… Ze bonden de huizen dicht. En toen ze alle huizen hadden gebonden, besloten ze dat het tijd was om te gaan. Ze dreven alle geiten weg. Dit deden ze ’s nachts. Ze dreven alle geiten weg. Daarna gingen ze en ze gingen.

De volgende ochtend, nadat ze waren vertrokken, probeerden de mensen hun deuren van binnenuit te openen zoals dit (de verteller demonstreert hier het openen van de deur). Degene die de deur probeert te openen voelt dan dat het is alsof de deur van buitenaf is afgesloten. Die persoon riep dan zoiets als: “Oh jee! Open deze door voor mij, ik ben opgesloten!” “Ik ben binnen opgesloten!” En een ander riep: “Oh jee! Ik ben ook van binnen opgesloten!” (verteller lacht). Ze vonden nooit meer iemand die voor hen kon opendoen. En zo keerde die man terug naar zijn eigen land met zijn zus.

Mijn verhaal eindigt hier.

Agakiugaga mbu, agakiuga: ‘Uuu, hingũra-ĩ, ndĩ muobere, ndĩ muobere, ndĩ muobere.’ Nake ũrĩa ũngĩ: ‘Ndĩ muobere, ndĩ muobere, uuu, o na niĩ ndĩ muobere’ (mũgani atheka). Mationire wa kũmahĩngũrĩra. Andũ acio magĩcooka bũrũri wao na mwarĩ wa nyina.
Rũgano rwakwa rũkĩrĩĩkĩra hau.