Ooit gehoord van de uitdrukking ‘naar de bar(re)biesjes gaan’? Als je weet wat het betekent (‘doodgaan/kapotgaan’), dan ga je dat liever niet. Bar(re)biesjes (ook mallebiezen komt voor) is een verbastering van het woord Berbice, een rivier in Guyana in Zuid-Amerika, waar Nederlanders in de 17e eeuw een gelijknamige plantagekolonie gevestigd hadden. Zoals in veel kolonies ontstond ook hier een unieke creooltaal, het Berbice Nederlands (Berbice Dutch), een taal die onder haar sprekers bekend stond als di lanshi (‘de taal’).
Albertha Bell (rechts op de foto bovenaan) en Arnold King, de laatste sprekers van het Berbice Nederlands, zijn beide al enkele jaren geleden overleden. Albertha en haar neef Arnold waren samen opgegroeid. Arnold Kings ouders stierven in de griepepidemie van 1918, die zelfs de afgelegen zijtakken van de Berbice had bereikt. Albertha, die ongeveer tien jaar ouder was dan Arnold, is uiteindelijk meer dan honderd jaar oud geworden.
Het Nederlands van de Berbice-kolonie
Net zoals andere creooltalen in het Caribisch gebied was het Berbice Nederlands ooit de taal van een plantagekolonie. Maar Berbice was geen typische kolonie. Omdat het aan de onvruchtbare oevers van de Berbice-rivier en zijtakken daarvan lag, bleven veel plantages klein en werden er boomgewassen zoals anatto (een plantaardige kleurstof) en cacao verbouwd in plaats van suiker. Plantagehouders waren sterk afhankelijk van vriendschappelijke banden met de naburige Arawakse indianen, die hen van voedsel konden voorzien en seksuele diensten verleenden. Daarnaast spoorden de Arawakken weggelopen slaven op in het oerwoud. Dit heeft tot een zeker wantrouwen geleid tussen de Guyanezen van Afrikaanse oorsprong en de inheemse indiaanse Guyanezen dat nog steeds voortduurt.
Desondanks lijken er hechte banden bestaan te hebben tussen alle drie de groepen in de kolonie: slaven van Afrikaanse herkomst, die de meerderheid vormden, Arawakken en Europeanen (voornamelijk Nederlanders). Guyanezen hebben een speciale naam voor hun gemengde afstammelingen: “bovianders”, een woord dat vermoedelijk afgeleid is van het woord ‘bovenlander’, gebruikt om te verwijzen naar iemand die stroomopwaarts woont. Toen ik de gebieden aan de Berbice-rivier bezocht waar vroeger de plantages waren, ontmoette ik veel jonge Berbicianen met een bruine huid en zwarte krullen die opzienbarend groene ogen hadden.
De laatste sprekers van het Berbice Nederlands waren, hoewel ze geen groene ogen hadden, zeker van gemengde afkomst. Albertha Bell en Arnold King hadden zowel Arawakse als Afrikaanse voorouders, en spraken ook van “witte” voorouders, hoewel ze hier in plaats van Europeanen ook voorouders met een lichtere huid mee bedoeld kunnen hebben.
Afrikaanse, Nederlandse en Arawak elementen in het Berbice Nederlands
Albertha Bell en Arnold King, trots als ze waren op hun voornamelijk Arawakse afkomst, zouden geschokt zijn geweest te horen dat de taal van hun kindertijd de aandacht van taalwetenschappers trekt vanwege de opmerkelijk sterke aanwezigheid van Afrikaanse elementen. Ongeveer een derde van de Berbice Nederlandse woorden is afkomstig uit het Kalabari en aanverwante talen uit het Oostelijk Ijo, dat langs de zuidoostelijke kust van Nigeria gesproken wordt. De vorige president van Nigeria, Goodluck Jonathan is ook een Ijo. Berbice Nederlandse woorden zoals wari ‘huis’, toko ‘kind’, jefi ‘eten’, mangi ‘rennen’, kali ‘klein’, bifi ‘spreken’ zijn allemaal erg on-Nederlands: ze komen uit het (Oostelijk) Ijo.
In hoofdzaak lijkt het erop dat het Nederlands en het Ijo in competitie waren in hun bijdrage aan de Berbice Nederlandse woordenschat. Zo stammen man ‘man’ en feshi ‘vis’van het Nederlands af en jerma ‘vrouw’ en feni ‘vogel’van het Ijo. Vergelijk verder: grun ‘groen’ of ‘onrijp’ met bjebje ‘geel’ of ‘rijp’ en het Nederlandse hemdu ‘hemd’ met het Ijo bita ‘kleren’, enz.
Voor taalwetenschappers is de grammatica van de taal nog interessanter dan de woordenschat. Het Berbice Nederlands heeft eigenschappen geïncorporeerd van de grammatica van zowel het Nederlands als het Ijo, maar is desondanks heel anders dan beide.
Arnold King vertelt over zijn jongere jaren
Hieronder volgt een kort fragmentje in het Berbice Nederlands van Arnold King:
eke papa mete eke mama doto-te, an da eke grui-te mete en man,
‘mijn vader en mijn moeder zijn overleden, en zo groeide ik op bij een man,’
pote Howard Hope, an shi jerma nam Alice Hope.
‘oude Howard Hope, en zijn vrouw die Alice Hope heette’
wel eke drai-te jungu man eni bara ben,
‘wel, ik werd een jonge man in hun handen (d.i., dankzij hun zorg)’
an eke deki-te jerma an trou-te.
‘en ik koos een vrouw en ging trouwen.’
Bijbehorende woordenlijst en uitspraakgids Berbice Nederlands:
an ‘en’ | eke ‘ik’ of ‘mijn’ (ekkè) | man ‘man’ |
bara ‘hand’ | en ‘een’ (een) | mete ‘met’ (mettè) |
ben ‘in’ (spreek uit: been) | eni ‘zij (mv)’ of ‘hun’ (enie) | papa ‘vader’ |
da ‘het is zo’ | grui ‘(op)groeien’ (groei) | pote ‘oud’ (pottè) |
deki ‘nemen’ (spreek uit: dekie) | jerma ‘vrouw’ | shi ‘zijn’ (sjie) |
doto ‘sterven’ (dottoo) | jungu ‘jong’ (joeng-oe) | -te (perfectief) (tè) |
drai ‘worden’ (draai) | mama ‘moeder’ | trou ‘trouwen’ |
Het verhaal van Justus Gerardus Swaving en het einde van Berbice
In 1806 trouwden Justus Gerardus Swaving, een avontuurlijke Nederlander, en Wilhelmina Balk. Zij hadden elkaar op een danspartij ontmoet waar ze op slag verliefd raakten. Wilhelmina was de dochter van een Nederlandse plantagehouder in Berbice die haar naar Nederland gestuurd had. Toen ze bericht kregen dat haar vader was overleden, besloot het pasgetrouwde stel de plantage in Berbice te gaan beheren. In zijn autobiografie beschrijft Swaving zijn eerste ochtend in Berbice als volgt:
“Op het bordes aan een voorlopig ontbijt zittende van geroosterd casavi-brood en gekookte geitenmelk, bestond mijne eerste taak in het van buiten leeren van eenige Kreoolsche bewoordingen, ten einde bij de aankomst op onze plantagie eene deftige aanspraak te kunnen doen aan mijne zwarte schoon-mama” (Swaving 1827, p. 207).
Swavings verblijf in Berbice duurde maar een paar jaar: zijn vrouw en hun kind stierven bij de bevalling het jaar na aankomst, en Swavings financiële toestand verslechterde gestaag totdat hij de plantage uit schulden moest afstaan. Wat er met zijn schoonmoeder is gebeurd is onbekend. Uiteindelijk verliet Swaving Berbice armer dan dat hij er aankwam.
De “Kreoolsche bewoordingen” waar Swaving het over had verwijzen natuurlijk naar het Berbice Nederlands, dat ongetwijfeld de moedertaal van zijn vrouw was, aangezien het de taal was die haar moeder sprak. In de tijd van Swavings avonturen in Berbice liep de kolonie op zijn einde. Het had een flinke klap gehad van een grote slavenopstand in 1763-1764 en stond onder druk van de afwisselende pogingen van Frankrijk dan wel Engeland om de kolonie in bezit te nemen. Uiteindelijk zijn de Engelsen daarin geslaagd.
Daarnaast was er nog een reeks factoren die voorspoed voor de kolonie in de weg zaten. Zo was de grond van de kolonie niet geschikt voor langdurige landbouw. Bovendien lagen de plantages ver landinwaarts aan de oevers van een rivier waarvan de monding in zee door zandbanken onbegaanbaar was voor zeewaardige schepen, hetgeen onhandig is voor een exportgerichte kolonie. Daarbovenop kwam nog dat de kolonie beheerd werd door gewetenloze individuen die er een ongezonde levensstijl op na hielden, wat er voor zorgde dat verschillende eigenaren elkaar snel opvolgden en er weinig stabiliteit was.
De plantages van de Berbice kwamen definitief aan hun einde in de 19e eeuw toen een Nederlands waterbouwkundig project de kustgebieden voor landbouw geschikt maakte. De landinwaarts gelegen plantages werden ingeruild voor de vruchtbare grond aan de kust die tevens goed bereikbaar was voor zeevarende schepen.
Wat de geschiedenis van het Berbice Nederlands ons leert
Het Berbice Nederlands mag dan niet meer gesproken worden, het leeft verder in geluids- en video-opnames en in (al dan niet wetenschappelijke) publicaties. De bijzondere combinatie van elementen uit drie verschillende brontalen blijft taalwetenschappers die taalcontact bestuderen, boeien: het leert ons over het menselijke vermogen tot vindingrijkheid daar waar mensen met elkaar moeten communiceren ondanks haast onoverkomelijk grote taalbarrières en andere bemoeilijkende omstandigheden. Daarnaast leert het ons ook iets over hoe taaldood zich voltrekt.
Albertha Bell en Arnold King groeiden op in een wereld waarin de isolering van diep in het oerwoud gelegen plekken snel aan het afbrokkelen was. De buitenwereld drong binnen in de vorm van pastoors, schoolmeesters, en handelaars. Ook gingen leden van hun gemeenschap elders in het land aan het werk. Daarmee brachten ze geld binnen, alsmede de taal en cultuur van de gemeenschappen aan de kust van Guyana, en ook de dodelijke griep die de ouders van Arnold King fataal werd. De dorpelingen langs de Berbice en diens zijrivieren raakten door deze integratie met de rest van het land gemotiveerd om creolese (Engels creools) te leren, ten koste van het Nederlands creools. De kinderen en buren van Arnold King, Alberta Bell (geïnterviewd in onderstaande Youtube-film), en de andere sprekers die ik ontmoette hadden di lanshi nog vrijwel nooit gehoord voor mijn komst eind jaren ’80.
Mensen hebben het bizarre vermogen om hun taal en culturele erfgoed te behandelen als wegwerpproducten die bij het grofvuil kunnen wanneer ze weinig nut lijken te hebben voor henzelf of hun kinderen, om er pas spijt van te krijgen wanneer het al te laat is. Veel talen ter wereld wacht eenzelfde lot. Als taalwetenschappers zullen we haast moeten maken met de documentatie van deze talen voordat ze zonder enig spoor verdwenen zijn!
PS: Dit artikel is (in licht aangepaste versie) oorspronkelijk in het Engels gepubliceerd op http://sprogmuseet.dk/kreolsprog/berbice-dutch/