Ethnobotanicus Tinde van Andel en collega’s onderzochten de herkomst van plantennamen van de Surinaamse Marrons, afstammelingen van gevluchte Westafrikaanse tot slaafgemaakten. Hun kennis van de Afrikaanse flora hielp hen overleven in het oerwoud. Veel Surinaamse bomen dragen daarom nog steeds een Afrikaanse naam.
Tijdens de trans-Atlantische slavenhandel zijn er bijna 300.000 Afrikanen tegen hun zin naar Suriname getransporteerd. Het werk op de suikerrietvelden was zwaar: er was weinig te eten, nauwelijks medische zorg en de straffen waren onmenselijk. Grote groepen tot slaafgemaakten ontsnapten van de plantages en kozen voor de vrijheid, hoewel dit grote risico’s met zich meebracht: het leven in het regenwoud is niet zonder gevaren. De Surinaamse Marrons zijn afstammelingen van mensen die van de plantages naar het binnenland zijn gevlucht in de 17e en 18e eeuw. Hun bevolking wordt vandaag de dag op zo’n 40.000 geschat. Diep in de jungle hebben ze eeuwenlang hun eigen taal en cultuur weten te behouden. Hoe konden zij overleven in een regenwoud met totaal andere planten dan in Afrika?
Yamsi en bakuba
Eén antwoord op deze vraag kunnen we terugvinden in de lokale namen van planten. Op basis van de literatuur, etiketten van botanische collecties uit het herbarium van Naturalis en aanvullend veldwerk in Suriname, legden we een database aan van 2400 lokale Surinaamse plantennamen, afkomstig uit de zes verschillende Marrontalen en uit het Sranantongo. Deze laatste taal werd gesproken door nakomelingen van tot slaafgemaakten die op de plantages en in Paramaribo bleven wonen en is nu de lingua franca van Suriname. De plantennamen uit onze database vergeleken we met de literatuur over lokaal plantgebruik in West en Centraal Afrika en met voorheen ongedocumenteerde plantennamen die we verzamelden tijdens recent veldwerk in Ghana, Benin en Gabon. Overeenkomsten in plantennamen tussen beide continenten zou er op moeten wijzen dat Afrikanen in Suriname de planten hebben herkend.
Het is bekend dat slavenhandelaren in West Afrika voedsel inkochten als proviand voor onderweg. Afrikaanse granen als sorghum, sesam, gierst en zwarte rijst kwamen op deze manier in de Nieuwe Wereld terecht. Na aankomst in Suriname slaagden de tot slaafgemaakten erin om de overgebleven zaden uit de scheepsruimen te verzamelen. Hoewel de levensomstandigheden op de meeste plantages erbarmelijk waren, mochten de tot slaafgemaakten van hun eigenaren wel kleine moestuintjes aanleggen om in hun eigen levensonderhoud te voorzien.
Zo ontsproten er uit de Surinaamse bodem al snel Afrikaanse knollen, vruchten en groentes, die bekend werden onder hun Afrikaanse naam, zoals ‘yamsi’ (yamwortels), ‘bakuba’ (banaan) en ‘okoo’ (oker). Deze gewassen worden genoemd in de oudste historische bronnen uit de plantagekolonie (1). Hun bladeren zijn bewaard gebleven in een herbarium uit 1987, de eerste natuurhistorische collectie uit Suriname (2). Zaden van onkruiden die met de Afrikaanse gewassen meekwamen, ontkiemden ook in de Surinaamse grond. De Afrikanen herkenden ze, gebruikten ze net als in de Oude Wereld als medicijnkruid en noemden ze bij hun Afrikaanse naam.
Plantenfamilies
Het overgote deel van de Surinaamse plantensoorten komt echter niet in Afrika voor. Hoe leerden de tot slaafgemaakten die nieuwe bomen, lianen en struiken herkennen en gebruiken? Het proces van nieuwe planten ontdekken, uitproberen en deze kennis overdragen is nauwelijks gedocumenteerd. Toch kunnen we vandaag de dag nog aan de Surinaamse plantennamen zien hoe de Afrikanen van toen zich de Zuid-Amerikaanse jungle hebben eigen gemaakt. De plaatselijke Indianen waren goede leermeesters: zeker tien procent van de Afro-Surinaamse plantennamen is overgenomen uit Indiaanse talen.
Er mag tussen de twee continenten weliswaar een groot verschil bestaan in plantensoorten, Afrika en Zuid-Amerika delen wel 70% van hun plantenfamilies. Soorten binnen een familie lijken op elkaar: ze hebben bijvoorbeeld dezelfde bladvorm, bloemkleur of typische vruchten en zaden. Honderden bomen, struiken en lianen die diep in het Surinaamse oerwoud groeien, kregen daarom een Afrikaanse naam, en wel die van hun naaste familieleden uit Ghana, Ivoorkust of Angola. De naar peper geurende vruchtjes van Xylopia aethiopica heten ‘pechereku’ in de Beninese Fon-taal. Ze komen niet voor in Suriname, maar de verwante soort Xylopia discreta wel. Die heeft weliswaar iets rondere vruchtjes, maar ze hebben net zo’n kruidig aroma. Het feit dat ze in Suriname bekend staan als ‘pedreku’ bewijst dat Fon-sprekende mensen ze direct hebben herkend. De geurende vruchtjes worden zowel in Suriname als in West Afrika aan bittere kruidenmengsels toegevoegd om de smaak te verbeteren.
En zo zijn er honderden voorbeelden. Parkia pendula is een indrukwekkende woudreus met grote takken, piepkleine blaadjes, houtige peulen en een paraplu-vormige kroon, die hoog boven het oerwoud uitsteekt. De Saramaccaanse Marrons kennen hem als ‘sandu’, maar noemen hem soms ook ‘ahwa’. Bij de Aucaanse Marrons heet de boom ‘dodomisinga’. Deze woorden kunnen we achtereenvolgens linken aan de namen ‘samu’ (Kikongo) gebruikt in Angola voor Parkia bicolor, ‘awa’ (Fon), de Beninese naam voor Parkia biglobosa, en ‘nsinga’ (Loango), een naam die in Gabon gegeven wordt aan Piptadeniastrum africanum, weliswaar verder familielid, maar toch ook een grote boom met een platte kroon, kleine blaadjes en platte peulen.
Zo’n 17% van de van de plantennamen uit het Sranantongo en 30% procent van de Marrontalen kon herleid worden naar een Afrikaanse bron. Vooral talen als het Ewe en Fon uit de regio Ghana-Benin en het Loango, Apindji en Kikongo, gesproken tussen zuid Gabon en noord Angola zijn nu nog terug te herkennen in de Surinaamse flora. Uit deze streken haalden de Nederlandse handelaars dan ook de meeste tot slaafgemaakten.
Sesam en Doku
Hoewel er relatief weinig planten uit de Oude Wereld de overtocht naar Suriname hebben gemaakt, brachten de mensen wel hun gedetailleerde herinnering mee over de Afrikaanse wouden en savannes die ze moesten achterlaten. Het is deze specifieke plantenkennis die hen in staat heeft gesteld te overleven in de dichte bossen van Suriname.
Foto: Naturalis Biodiversity Center, www.hermann-herbarium.nl
De Afrikaanse sesamplant (Sesamum indicum) werd al in 1687 aangetroffen in een Surinaamse slaventuin, zoals blijkt uit de oudste plantencollectie uit Suriname (2). De 17e eeuwse naam was ‘bowangala’. Vandaag de dag noemen bewoners van Paramaribo de plant ‘sesam’ of ‘abongra’. Aucaanse Marrons noemen hem ‘boangila’. De laatste twee namen zijn afgeleid van het woord ‘bonanguila’, de naam voor de sesamplant in de Kikongo-taal, die wordt gesproken in Congo-Brazzavile. De Saramaccaanse Marrons noemen de sesam ‘wandja’, wat weer lijkt op de naam ‘wangila’ voor sesam in de Kimbundu-taal uit Angola.
Aucaanse Marronvrouw pelt pinda’s (l) voor haar ‘baana doku’ (r). Foto’s: Minke Reijers.
Ook in de traditionele keuken van de Marrons duiken geregeld Afrikaanse namen op. Een gerecht van gestampte pinda, rijpe bakbanaan en rijstmeel, gebakken in een bananenblad heet ‘doku’. Dit woord stamt waarschijnlijk af van het woord ‘dͻkͻŋ’ uit de Ghanese Akan-taal, een gefermenteerde maispudding in bananenblad. Het recept is door de eeuwen heen wel wat aangepast: in Suriname is de mais vervangen door rijpe bakbanaan en zijn er pinda’s en rijst toegevoegd.
Literatuur
(1) George Warren. 1667. An impartial description of Surinam upon the continent of Guiana in America. Nathaniel Brook, Londen.
(2) Tinde van Andel, Sarina Veldman, Paul Maas, Gerard Thijsse and Marcel Eurlings. 2012. The forgotten Hermann Herbarium: A 17th century collection of useful plants from Suriname. Taxon 61: 1296-1304.