In deze nieuwe serie interviewt Pieter Muysken prominente Afrikaanse taalwetenschappers die in het Nederlandse taalgebied werken. Deel 1: dr. Azeb Amha (Universiteit Leiden).
[1] Waar komt je belangstelling voor taal vandaan en hoe oud was je toen je wist dat iets met taal wilde gaan doen?
“Ik ben opgegroeid in Wolaitta Soddo in Ethiopië, een stadje met een grote taaldiversiteit. Mijn vrienden van school en uit de buurt en de vrienden van mijn broers en zussen hadden vaak een andere thuistaal of -talen dan ik. Vooral voor ons meisjes werd op straat spelen bepaald niet aangemoedigd, dus we kwamen vaak bij elkaar over de vloer. Daar hoorden en begrepen we half de begroetingen, instructies en vermaningen in een taal anders dan de onze. Veel van die talen horen bij verschillende taalfamilies en hadden dus maar weinig overeenkomsten. Als ik terugdenk over taalgebruik herinner ik me families in mijn buurt die Wolaitta (Omotisch) spraken, Amhaars (Ethio-Semitisch), Gamo (Omotisch), verschillende dialecten van het Oromo namelijk Shoa en Worji Oromo (Koesjitisch), varianten van het Gurage waaronder Chaha en Silt’e (Ethio-Semitisch), Tigrinya (Ethio-Semitisch) of soms twee hiervan. In mijn eigen familie werden Wolaitta (Omotisch) en Amhaars (Ethio-Semitisch) gesproken, dus ik groeide op met deze twee talen. Op school was Amhaars de onderwijstaal, en dat werd samen met het Wolaitta op het schoolplein gebruikt. Deze taaldiversiteit moet mij nieuwsgierig hebben gemaakt naar talen; het heeft me beslist geholpen gevoeligheid en begrip voor taalverschillen te ontwikkelen. Mijn belangstelling voor talen en taalwetenschap werd ook gestimuleerd in mijn eerste jaar op de Addis Abeba Universiteit. Ik had veel contact met een vriendin van onze familie die in haar laatste jaar zat van de studie taalwetenschap. Ze praatte vaak over interessante cursussen en het project waar ze toen aan werkte. Hierdoor kwam ik met het vakgebied in aanraking. Ze kan misschien een beetje overdreven hebben, maar toen ik me aansloot bij de afdeling taalwetenschap in het tweede jaar van mijn Bacheloropleiding, kon ik me sneller vertrouwd maken met de onderwerpen en later kreeg ik hoge cijfers en studeerde af met de beste score van mijn jaargang.”
[2] Kan je iets vertellen over je studietijd? Bijzondere docenten? Onderwerpen die je toen heel erg boeiden?
“Twee docenten waren speciaal belangrijk voor me en de vakken die ze gaven vond ik heel boeiend. De eerste is Dr G. Despati, een Canadese onderzoeker die lange tijd in Ethiopië woonde en werkte. Hij gaf ons een cursus semantiek. Zijn colleges waren interessant en geanimeerd met discussie omdat hij voorbeelden uit onze eigen talen gebruikte als hij het had over begrippen zoals ambiguïteit, homonymie versus polysemie, etc. In mijn Masteropleiding vond ik de cursus over syntaxis leuk die werd gegeven door Professor Baye Yimam. Hij was een uitstekend docent die complexe en abstracte theorie helder kon uitleggen. Ik was gefascineerd door het idee van ‘Universele Grammatica’ en ‘linguïstische parameters’ die ‘aan’ en ‘uit’ konden staan in talen. Onze fascinatie met de theorie verbleekte een beetje toen we een scriptie gingen schrijven gebaseerd op veldwerk bij talen die nog niet waren beschreven. Toch was Professor Baye Yimams manier van lesgeven uitzonderlijk en dwong ons te denken en te argumenteren over een specifiek idee. Het bleef een van mijn beste studie-ervaringen.”
[3] Kan je wat vertellen over je eerste indrukken toen je in Nederland aankwam? Hoe voelde je je?
“Waar ik het meest van onder de indruk was, was de hoeveelheid water overal (de zee, grote rivieren, grachten en andere watergangen). Dat is eng als je weet dat je niet kan zwemmen. (Inmiddels ben ik niet bang meer; ik kan nu zwemmen!)”
[4] Wat voor werk doe je op dit moment? Wat is het leukst? Zijn er ook minder leuke dingen?
“Ik werk in het Afrika-Studiecentrum van de Universiteit Leiden. Ik doe daar taalkundig onderzoek en geef les in het studieprogramma van de onderzoeksmaster African Studies. Mijn colleges gaan over ‘taal en macht in meertalige Afrikaanse landen’ en over verschillende onderwerpen uit de methodologie van veldwerk.
Op dit moment werk ik aan de documentatie van het Zargula met steun van het Endangered Languages Documentation Programme (ELDP). Ik houd van veldwerkonderzoek omdat je dan interessante nieuwe dingen leert. Het sociale aspect van veldwerk is ook belangrijk: het brengt me in contact met verschillende mensen waar ik blijvende vriendschappen mee opbouw. Tot nu toe was mijn onderzoek gericht op de bestudering van de Omotische talen (Maale, Oyda, Zargula, Wolaita). Maar deze dagen waag ik me ook op nieuwe interessante gebieden, zoals de stijl van openbare redevoeringen en muziek en gedichten in het Amhaars.
Wat niet zo leuk is in de huidige academische klimaat is de moeilijkheid om origineel onderzoek en onderwijs in de maatschappijwetenschappen en humaniora te financieren. Dit leidt tot heftige competitie en frustratie.”
De Omotische talen
“Het Omotisch is een familie binnen het Afro-Aziatisch, een taalfamilie die zich uitstrekt over het noorden van Afrika en het Midden-Oosten. De meeste van de ongeveer 28 Omotische talen worden in Ethiopië zelf gesproken, met uitzondering van het Ganza, dat wordt gesproken in het grensgebied tussen Ethiopië en Sudan. Wolaitta, mijn moedertaal die ik al noemde, behoort ook tot deze familie. Tot voor kort was Omotisch de minst bestudeerde tak van het Afroaziatisch. Ik was de eerste promovenda van de Universiteit Leiden met een dissertatie over een Omotische taal. Mijn dissertatie uit 2001 was een descriptieve grammatica van het Maale. Sindsdien zijn er grammatica’s van vier andere Omotische talen uitgekomen in Leiden: de grammatica van het Bench door Christian Rapold in 2006, Dime door Mulugeta Seyoum in 2008, Sheko door Anne-Christie Hellenthal in 2010 en kort geleden de grammatica van het Hamar door Sara Petrollino (2018). Ik ben erg blij en trots deel uit te maken van een instelling die dit mogelijk heeft gemaakt, maar we hebben nog een lange weg te gaan.”
[5] Als je het helemaal voor het zeggen had, wat zou je dan vooral gaan onderzoeken of opschrijven?
“Mijn diepste wens is om uiteindelijk een grammatica van één van mijn moedertalen te schrijven, het Wolaitta. Los van talrijke artikelen zijn er drie grammatica’s geschreven van deze taal door niet-moedertaal sprekers. Dit zijn waardevolle bijdragen, maar ze hebben allemaal theoretische en/of empirische beperkingen en gaten die ik denk te kunnen vullen. Maar het Wolaitta is relatief gezien goed bekend, en heeft veel sprekers. Daarom gaat mijn onderzoeksprioriteit nu uit naar bedreigde minderheidstalen. Ik hoop later de kans te krijgen om mijn onderzoeksdroom in vervulling te laten gaan en een complete beschrijving te maken van Wolaitta, naast historisch-vergelijkend onderzoek over de Omotische talen.”
[6] Kan je een opmerkelijke bevinding of ontdekking noemen uit je eigen werk?
“Een uitzonderlijke en toevallige vondst in mijn onderzoek betreft het systeem van gefloten namen in het Oyda, een Omotische taal. In deze taal hebben de meeste mannen, vrouwen en kinderen een gefloten melodische naam naast hun eigennaam. De gefloten naam is niet een gefloten variant van de eigennaam; de twee zijn helemaal niet aan elkaar te relateren. Dit naamsysteem is sterk ingebed in de cultuur en de geschiedenis van het volk. Ik heb lezingen hierover gegeven en het materiaal gebruikt bij het lesgeven in antropologische linguïstiek. Nu bereid ik een publicatie voor over dit onderwerp.”
[7] Hoe denk je dat de eventuele samenwerking tussen taalkundigen uit Europa en die in Afrika het beste vorm gegeven kan worden? Zijn er obstakels waar wat aan gedaan moet worden?
“Er moet een uitwisseling zijn van docenten en studenten. Kennismaken met elkaars onderwijs zal aan beide kanten leiden tot beter begrip en mooie resultaten. Samen publiceren en lesgeven zou gestimuleerd moeten worden.
De obstakels zijn vooral budgettair en bureaucratisch. Voor het eerste zouden meer mogelijkheden voor bezoekersbeurzen enorm helpen. Wat betreft bureaucratie is het probleem dat weinig universiteiten in Afrika een Memorandum of Understanding hebben met Europese universiteiten. Dit maakt het moeilijk voor Afrikaanse wetenschappers om een visum of onderzoeksverlof van hun eigen instellingen te krijgen om onderzoek te doen of les te geven aan Europese universiteiten. Andersom stuiten onderzoekers en studenten van Europese universiteiten die een tijdje naar een Afrikaanse universiteit willen ook op problemen. Ze kunnen wel makkelijk een visum krijgen voor bezoek en onderzoek in Afrika, maar er zijn weinig gevallen van lesgeven en andere lange termijnsamenwerking met Afrikaanse wetenschappers.”